Nostalgie met een twijfelachtige kaasboer
Mijn generatie is waarschijnlijk een van de laatste die nog meegemaakt hebben dat er tijdens de kindertijd langs de deur werd gegaan door allerlei verkopers en andere figuren, die goederen of diensten wilden slijten. Zo kwamen er in onze straat onder andere een melkboer, een bakker, een aardappelboer, een voddenboer en een kaasboer. Merkwaardig trouwens, realiseer ik me nu, dat al deze heren onder de beroepsgroep ‘boer’ werden gerubriceerd. Behalve de bakker dan, want ‘broodboer’, dat zei je niet. Misschien is dat Brabants, om ze ‘boer’ te noemen. Tegenwoordig zie je nog wel eens een enkele melkboer of kaasboer, maar de tijd dat al deze boeren wekelijks langs de huizen gingen is echt voorbij. Ik herinner me nog de voddenboer: Japie Todde, waarschijnlijk omdat hij zijn naam steeds opnieuw riep als hij door de straten liep – met de klemtoon op eerste lettergreep: “Jàpie Todde…Jàpie Todde…”. De melkboer reed in zo’n raar blauw-wit driewielerautootje van Campina en had altijd een shaggie in zijn mond. Van sommige klanten kreeg hij wel eens een borreltje, dat vertelde mijn moeder tenminste – met enige afkeuring in haar stem.
De kaasboer verdient een aparte vermelding. Eigenlijk waren het twee kaasboeren, vader en zoon. Flinke mannen met dikke koppen in van die blauwe overallachtige werkjassen. Echt kazige types, die er duidelijk geen tekort aan hadden gehad. Met een volkswagenbusje boordevol kaas reden ze door de wijk. Pa kaasboer was kaal en had net als de melkboer altijd een stukje rookwaar tussen zijn lippen, een dik sigarenstompje. Wij kochten elke week een flink stuk oude kaas. Dit was echt zeer smakelijke kaas, zo is mij bijgebleven (tja, vroeger was alles beter). Maar een andere mevrouw uit de straat kocht nooit kaas bij de kaasboer. Zij was namelijk de mening toegedaan dat de kaasboer fout was geweest in de oorlog. Wij wisten niet wat hij precies verkeerd had gedaan. Daar werd ook niet naar gevraagd, maar deze mevrouw was er wel absoluut van overtuigd. Ik weet nog dat ik vaak peinzend over deze kwestie naar de kaasboer keek, nadat mijn moeder de deur had opengedaan en besteld had. Hij liep naar de auto om te snijden en kwam even later terug met een ingepakt stuk kaas en een klein los stukje. Dat was voor mij, om zo op te eten. Ik was te jong om te weten wat collaboreren was, maar op een of andere manier voelde ik toch iets dat daar op leek. En mijn moeder, oerbron van veiligheid en vertrouwen, deed gewoon mee. Ze kocht kaas bij een foute kaasboer. Ik twijfelde er niet aan of die mevrouw die dat beweerde gelijk had. Mijn moeder volgens mij ook niet. Maar we heulden met de kaasboer en waren daarmee zelf ook een beetje fout. Een beetje fout bestaat eigenlijk niet, je bent fout of niet. Hoewel er natuurlijk veel literatuur is geschreven over de grijze gebieden tussen goed en fout in de bezettingstijd. Grijs was echter geen kleur die bij de kaasboer paste, hij was zo duidelijk als een stuk kaas.
Ik had en heb daarom nog steeds het gevoel dat de kaasboer echt fout is geweest en zijn kaas belangrijker vond dan rechtvaardigheid en mededogen. Het stukje kaas dat hij me met een knipoogje gaf was het zwijggeld. Opportunisten waren we. De kaasboer leeft niet meer, zijn zoon ook niet of is hoogbejaard. Misschien is hij de laatste die de waarheid weet. Nog even en het geslacht der kaasboeren is uitgestorven. Maar onze schuld blijft, hoe dan ook. Of we hebben een foute kaasboer gesteund of we hebben hem ten onrechte vreselijke misdaden aangerekend. De kaas smaakt er niet minder om. Zo is het leven.